Het mysterie Kemna …
- Nikko Norte
- 4 uur geleden
- 11 minuten om te lezen
“Son tan importantes, músculos grandes?” vraagt ons buurmeisje vanuit haar deuropening als ik haar met mijn fiets in de hand voorbijloop. Vijf-, zesentwintig jaar oud. Elke ochtend vertrekt ze rond halftien op een elektrische step, helm op haar hoofd. Elke avond komt ze net na acht uur weer thuis en een kwartier later horen Heidi en ik de brommer van de pizzabezorger komen en gaan. Twee dagen per week is ons buurmeisje thuis. Ze volleybalt niet op het strand van Málaga, lacht niet met vrienden in een café, maar ze is thuis. Ze brengt vuilniszakken met lege pizzadozen naar de vuilcontainer, schrobt de vloer van haar huis, schrobt de stoep waarover ik loop en draait vier, vijf, soms zes wassen, elke week weer, en telkens als Heidi en ik op haar volgehangen droogrek stuiten, vragen we ons af of we iets verkeerd doen met die ene was per één à twee weken die we draaien.
Son tan importantes, músculos grandes zijn grote spieren zo belangrijk? Ondanks mijn slechte humeur bedwing ik een grijns als ik bedenk hoe mensen ons buurmeisje lachend zouden hebben nagewezen als ze vijfentwintig was geweest toen ik vijfentwintig was. Niet omdat mensen destijds onaardig waren, maar omdat ze zouden hebben verondersteld dat ons buurmeisje expres een clown van zichzelf maakt door centimeters lange, in motieven geschilderde stukken plastic op haar vingernagels te plakken, door haar gezicht zo dik te poederen dat het geplamuurd lijkt, door haar ogen blauw en roze te schilderen, door lange nepwimpers te dragen en door haar eigenaardig dikke lippen voortdurend signaalrood te stiften.
Als ons buurmeisje geen pizzadozen naar een vuilcontainer brengt, schrobt, wast of pizza eet, praat ze in haar telefoon of houdt ze die telefoon met een gestrekte arm voor zich, haar hoofd schuin, haar lippen getuit—zoals ik dat veel jonge vrouwen zie doen in het Spaanse Antequera, waar Heidi en ik alweer drie maanden wonen. Krijgt ons buurmeisje Heidi of mij in het snotje, dan probeert ze een gesprek aan te knopen over niets. Maar Heidi en ik zijn geen aficionado’s van gesprekken over niets en sinds dat kwartje is gevallen, probeert ons buurmeisje mij uit mijn tent te lokken op een manier die me doet vermoeden dat het de bedoeling is dat ik op een dag voor een filmende telefoon uit mijn slof schiet. Ze heeft me waarschijnlijk gehoord toen ik vanmorgen met mijn halters stoeide op onze patio en zonder mijn pas in te houden, antwoord ik beleefd: “Sabes lo qué es sarcopenia weet je wat sarcopenie is?”
“Heb je daar last van, dan?”
“Yo no ik niet!” roep ik over mijn schouder terwijl ik op mijn fiets spring en door een smalle straat de heuvel af dender waarop Heidi, ons buurmeisje en ik wonen onder een oud kasteel.
Dreigende bewolking. Geen regen. Maar de keitjes waarop ik heuvelaf dender, zijn nat van de regen van vannacht en ik rijd harder dan eergisteren, toen ik ontdekte dat die keitjes glad zijn als ze nat zijn—en onderuitging. Man, ik ga liever plotseling onderuit dan dat ik aan zie komen dat ik onderuitga in de bocht die snel op me afkomt en voorzichtig rem ik en rem ik tot ik de bocht die op me afkwam achter me laat.
In het centrum van Antequera valt op dat niemand de overheidswaarschuwing serieus neemt de komende dagen thuis te blijven in verband met mogelijk slecht weer en de jongemannen die ik over hun telefoons gebogen over trottoirs zie kuieren, roepen hetzelfde onbegrip in me wakker dat jonge vrouwen recentelijk regelmatig in me wakker roepen. Waar strakke leggings de mode zijn voor jonge vrouwen zijn trainingsbroeken de mode voor jongemannen. In de leggings vallen enorme achterwerken op—niet het gevolg van af en toe stoeien met halters—in de trainingsbroeken valt het ontbreken van achterwerken op—het gevolg van niet af en toe stoeien met halters. De bovenarmen van de meeste jongemannen zijn zo dik als mijn polsen—sarcopenie vergevorderd—hun witte gezichten glad, stralend maar vooral glimmend van de Olay—klinisch bewezen—hun wenkbrauwen tot streepjes geëpileerd en gitzwart geverfd, hun baardgroei tot lijntjes getondeuserd en hun haar—militair kort, dat wel—keurig gecoiffeerd.
Misschien, bedenk ik, is het een Antequeraans fenomeen, die combinatie van lichamelijke verwaarlozing en nadruk op uiterlijk boven de schouders—en op nagels—en opnieuw onderdruk ik een grijns als ik denk aan de keren dat ik op de lagere school naar de gang werd gestuurd omdat ik inging tegen juffen en meesters die propageerden dat uiterlijk onbelangrijk is in relaties tussen mensen. Wat aannemelijker is, is dat mijn slechte humeur jonge mensen in een kwaad daglicht stelt.
Vrijdag 8 november 2024. Een Nederlandse vriend overleed vorige week. Vandaag wordt hij begraven. Afgelopen woensdag meldde ik me op de luchthaven van Málaga voor een vlucht naar Amsterdam. Mijn paspoort verliep al in oktober en ik was ervan overtuigd geweest dat ik binnen Europa nog vijf jaar kon reizen op een verlopen paspoort.
“Tienes que reír mas y creer en tu mismo je moet meer lachen en in jezelf geloven,” beet ons buurmeisje me vanuit haar deuropening toe toen ik terug van de luchthaven gefrustreerd langs haar volgehangen wasrek naar de deur van onze patio liep.
“Tienes razón je hebt gelijk,” had ik beleefd geantwoord zonder mijn pas in te houden. “Soy fabuloso ik ben fabuleus y lo manifestaré mañana en ik ga dat morgen manifesteren.”
Antequera heb ik achter me gelaten. Langzaam gaat het op een landweg heuvelop en ik denk aan hoe ik dertig jaar geleden, na wat rolletjes te hebben gespeeld in commercials en televisieseries, een grote koker met daarin een handgeschreven brief en een foto van mezelf naar een adres in Amsterdam stuurde. Drie weken later vond ik een enveloppe in de brievenbus van mijn appartement in het oude centrum van Marbella, in die envelop een brief, getypt op een mechanische typemachine—sommige letters hoger dan andere—tipp-ex over sommige woorden, handgeschreven correcties in de kantlijn. Een uitnodiging eens langs te komen bij Hans Kemna Casting, getekend: Hans Kemna.
Een paar weken later, na een vlucht vanuit Spanje en een korte treinreis, struinde ik van de verkeerde kant de Herengracht op, wat een lange wandeling tot gevolg had. Schuchter stapte ik op nummer 24 de burelen van Hans Kemna Casting binnen. Meubilair van Gispen en foto’s aan de wanden van film- en televisieberoemdheden. Een vriendelijke vrouw stelde zich voor als Betty en liet me weten dat Hans het telefoongesprek dat hij voerde snel zou afronden en dat collega Job druk was met een casting in de achterkamer.
“Kind, wat leuk dat je er bent!” riep Hans Kemna uit alsof we elkaar al jaren kenden nadat hij de telefoon had opgehangen, waarna hij uitlegde dat acteren een vak is. Me pas op dat moment realiserend hoe onzinnig mijn missie was, slikte ik mijn protest in. Stom toeval had me in Spanje en Amerika de filmwereld in doen rollen. Leuk, maar ik wist dat het me aan acteertalent ontbrak en—erger—ik voel me ongemakkelijk als mensen hun aandacht op me richten, laat staan een camera. Ik had mezelf wijs gemaakt dat ik me acterend in het Nederlands minder ongemakkelijk zou voelen en terwijl Hans de mogelijkheden opsomde me het acteervak eigen te maken, dwaalden mijn gedachten naar zaken die ik liever deed dan acteren.
Hans’ uiterlijk had verraden dat hij een man was om paarden mee te stelen. Onbevreesd, intelligent—ondanks wat geacteerde stunteligheid—en gezegend met die sluimerende hoewel goed gecontroleerde agressie die typerend is voor echte mannen—en vrouwen. Gecharmeerd van de geamuseerdheid in zijn ogen las ik in die ogen dat hij in mijn ogen las dat ik vier seconden eerder mijn Nederlandse acteerambities had opgegeven. Hij staakte zijn opsomming en stelde voor die avond samen iets te eten en daarna een toneelvoorstelling te bezoeken.
Sinds die dag spraken we steevast af als ik in Nederland was en terwijl de regen die losbarst me in een oogwenk doorweekt, denk ik aan hoe onze avonden doorgaans begonnen in de keuken van het huis van Hans en zijn echtgenoot Adrian Brine aan het Singel in Amsterdam. Adrian zette thee voor me in een simpele samowar, schonk zichzelf een glas whisky in en schonk Hans een glas rode wijn in. Tot het tijd was de straat op te gaan, praatten we aan de keukentafel over boeken, toneel en film, niet over de geopolitieke onzin die mijn denken domineert. Meestal alleen met Hans maar soms ook met Adrian aten we iets in l'Entrecôte et les Dames, in Café Amsterdam of bij George in de Theeboom waarna we een toneelvoorstelling bezochten en na die voorstelling met de acteurs spraken. Vaak sliep ik ’s nachts op de bank in de woonkamer van Hans en Adrian, die veel weghad van een museum voor moderne fotografie. Soms reisden Hans en ik naar Antwerpen, Brussel of Parijs om daar een toneelvoorstelling te zien die Adrian regisseerde. Geen groter plezier deden we Adrian dan steak tartare te eten in La taverne du passage, in Brussel, en Adrian deed mij geen groter plezier dan met me te praten over Russische literatuur terwijl we steak tartare aten.
Praten is niet mijn hobby, maar met Hans en Adrian praatte ik honderduit hoewel niet als we op zondagmiddag—als het weer meezat—het landje bezochten, een klein weiland aan een vaart onder de rook van Amsterdam. In de vaart lag een oude woonboot en in die woonboot of in het weiland ervoor dronken we thee, las Adrian het draaiboek van een volgend toneelstuk dat hij regisseerde en lazen Hans en ik de boeken die we bij ons hadden tot het tijd was voor een bezoek aan een restaurant en een theater en ik grinnik inwendig als ik denk aan hoe Hans naar mij grinnikte toen ik hem vroeg—nadat ik hem in een theater in Haarlem zichzelf had zien spelen in een toneelvoorstelling—of hij op de toneelschool net zoveel had gespijbeld als ik dat had gedaan op het Libanon Lyceum in Rotterdam—waar, ontdekten we jaren nadat we elkaar hadden leren kennen, de broer van Hans mijn conrector was.
Hans bezocht me af en toe in Spanje, filmde me tijdens één van mijn optredens in een arena—waar ik druk met andere zaken zelden in de gaten had dat mensen hun aandacht op me richtten—en af en toe vloog ik naar Antalya, in Turkije, waar Hadji, een vriend van Hans en Adrian, me ophaalde van de luchthaven en me naar het huisje reed dat Hans en Adrian hadden in het oude centrum van het dorp Side. Zelfs in Side zagen we toneelvoorstellingen—in een oud Romeins amfitheater—en terwijl tot me doordringt dat mijn leven aangenamer zou zijn als ik thuisblijf als de overheid me waarschuwt voor mogelijk slecht weer dwalen mijn gedachten naar de gewelddadige overval waarover Hans me ooit vertelde op een terras in de haven van Antalya. Hij had aan die overval een blijvende kwetsuur overgehouden en beschaamd bedenk ik dat veel Nederlandse militairen, die het eerdaags opnemen tegen de Russen—die in Europa geen enkele interesse hebben—voor minder dan wat Hans overkwam hun leven lang thuisblijven—en maandelijks een toelage van de staat ontvangen.
Water spat van onder mijn voorwiel in mijn gezicht als ik voorbij een bocht El Kiosko ontwaar, de gezelligste venta in de omgeving en het doel van mijn tocht. Een kleine twee uur heb ik erop zitten en ondanks een paar klimmetjes, realiseer ik me dat het voornamelijk heuvelaf ging, wat betekent dat het terug naar huis voornamelijk heuvelop gaat. Plotseling rillend van de kou denk ik aan de vijf euro die Heidi in een vak van mijn rugzak stopte, maar ik weet dat ik me schuldig voel als ik me vandaag trakteer op koffie in El Kiosko. Ik draai mijn fiets om, rijd een paar honderd meter terug langs een van de vrijwel lege stuwmeren van Ardales, steek een landtong over en rijd langs een ander stuwmeer tot ik op een brug over een beek stuit. Ik til mijn fiets over de vangrail, roetsj het talud af, kruip langs de beek onder de brug, graai in mijn rugzak naar wat ik nodig heb om koffie te zetten en ontdek dat Heidi ook een sweater in mijn rugzak heeft gestopt …
Water uit de beek raakt op mijn gasbrander aan de kook en ik denk aan de reis naar New York die Hans en ik ooit maakten om de première te zien van een voorstelling die Ivo van Hove daar regisseerde. We lunchten ergens toen ik voorstelde een vlucht over Manhattan te maken.
“Natuurlijk …” had Hans met een opgetrokken wenkbrauw geantwoord. Twee dagen later zat hij naast me in een Cessna 152 op een van de twee startbanen van Teterboro Airport, in New Jersey, waar we via de Washington Bridge in de Mustang die ik huurde naartoe waren gereden.
Schuin voor ons stond een Gulfstream, die via de radio permissie kreeg op te stijgen. Terwijl ik de pre-takeoff-checklist afwerkte, voelde ik hoe Hans met een schuin oog naar me keek. Totdat we in die kleine Cessna stapten, was hij ervan uitgegaan dat ik een grap met hem uithaalde. Pas toen we permissie kregen op te stijgen, realiseerde Hans zich dat ons avontuur werkelijk was. Maar Hans was geen bange man. Terwijl ik onze vliegmachine in oostelijke en daarna in noordelijke richting liet stijgen, schikte hij zich in zijn lot en zette hij de camera aan waarvan hij destijds onafscheidelijk was. Ik nam gas terug, stuurde opnieuw naar het oosten en uiteindelijk volgden we de Hudson rivier naar het zuiden. Hans keek me pas weer met een schuin oog aan toen ik via de radio van iemand een schrobbering kreeg omdat ik over de East River vloog, waar president Clinton, leerden we, zou landen in een helikopter.
“Heb je iets verkeerd gedaan, kind?” klonk Hans’ stem in mijn headset.
“Natuurlijk niet,” antwoordde ik naar waarheid. “We vliegen boven de Hudson, niet boven de East River.”
“Waarom zeg je dat dan niet?”
“En ruziemaken met de secret service?”
“Hm…”
Ter hoogte van de fakkel vlogen we een ronde om het vrijheidsbeeld waarna we weer naar het noorden vlogen en zwaaiden naar de mensen die we achter de ramen van de Twin Towers vermoedden.

Weggekropen in mijn sweater giet ik kokend water op de koffie in de filter op de rand van mijn Stanleythermos, die ik tussen twee stenen heb geklemd, en ik denk aan de avonden die ik doorbracht met Hans en Adrian voordat ik weer voor lange tijd naar Afghanistan vertrok—inmiddels alweer meer dan vijftien jaar geleden. Meestal aten we in de Theeboom en na het eten zat ik ingeklemd tussen Hans en Adrian op de bank in hun woonkamer en keken we, als gold het een ritueel, het filmpje dat Hans ooit maakte van ons vliegavontuur in New York. Ik sliep op die bank, trok ’s morgens mijn uniform aan, gooide mijn rugzak over mijn schouders, wandelde naar het station, nam een trein naar Eindhoven en vloog vandaar oostwaarts …
Adrian zag ik voor het laatst in 2016. Grumpyvrolijk—typisch Adrian—opende hij de deur aan het Singel, maar hij oogde zwak. We dronken thee, whisky en rode wijn in de keuken en Adrian gaf toe dat hij nerveus was voor de rol van oude priester die hij de volgende dag in Brussel in een televisieserie zou spelen. Adrian overleed een paar weken later en terwijl ik een slok koffie neem, laat ik mijn tranen de vrije loop. Elk moment dat ik met Hans en Adrian doorbracht, was een moment van mysterieuze rust. We praatten of praatten niet maar er was altijd rust en ik denk aan Heidi die gelooft dat onze ziel voortleeft na ons overlijden. Ik uh… ik ben een simpele atheïst maar voel me niet bezwaard soms te piekeren over Heidi’s ideeën over voortlevende zielen. Veel mensen, zoals ons buurmeisje, komen zielloos op me over. In andere mensen heb ik soms het gevoel dat ik stuiterende, piekerende en berustende zielen onderscheid.
Nooit ontmoette ik een berustender ziel dan Hans. Hij had het allemaal beleefd, maakte zich nergens meer druk om en het mysterie dat ik achter zijn berusting meende waar te nemen, was een onuitgesproken maar intense waardering voor het moment, wat, zoals ik het zie, het grootste goed is voor een al dan niet voortlevende ziel. Niets bracht Hans van zijn stuk, ook de dood niet, maar onze avonturen zijn voorbij en met Hans is een van de laatste echte mannen overleden …
Een tapijt van grauwe regen zie ik in de twee richtingen waarin ik vanonder de brug kan kijken. Ik neem een slok koffie en geef de dop van de thermos waaruit ik drink aan Hans, die naast me zit in de kakikleurige camouflagejas die ik hem ooit gaf. Als ik hem verdrietig aankijk, zie ik dat de geamuseerdheid niet uit zijn ogen is verdwenen. Hij heft de thermosdop en zegt: “Kind, maak je niet druk. Ik ben terug voor je het weet …”
Om mijn werk te steunen, kun je je abonneren op mijn nieuwsbrief of een donatie doen.
Lieve groet, Nikko 🙂
Of doneer direct:
ES9430580709052720066355
BIC/Swift: CCRIES2AXXX
t.n.v. Nikko Norte
Dank aan iedereen die al gedoneerd heeft! Jullie maken dit mogelijk.
Wil je mijn blog op social media delen?