top of page

Het domste kind van de klas …

Bijgewerkt op: 6 dagen geleden

Montelobado slaapt nog als ik naar de fontein loop in het midden van het dorpsplein om water te halen voor thee en koffie. Terwijl ik de frisse ochtendlucht in mijn longen zuig, hapt Boris de kleine terriër, die naast me dribbelt, naar de pijpen van mijn joggingbroek. Oude huizen om me heen, traditioneel gebouwd van ruwe stenen. Kleine, met dezelfde ruwe stenen ommuurde tuinbouwpercelen, huertos, rond de huizen en grotere ommuurde percelen voor vee—nog voortdurend in gebruik—rond het dorp. Montelobado baadt in rust, die slechts wordt verstoord door het gefluit van zangvogels en wordt geaccentueerd door de gieren die boven het dorp cirkelen.

 

Zoals me dat elke ochtend overkomt sinds Heidi en ik zes weken geleden naar Montelobado verhuisden, waan ik me in 1926. Logisch misschien, want dat jaartal is in de stenen behuizing van de fontein gebeiteld. Een kraan steekt uit die behuizing en het water dat niet door dorpelingen wordt getapt, stroomt in een rond, stenen bassin waaromheen herders zich met hun geiten, schapen en koeien verzamelden tot dat soort bassins—rechthoekig, van beton, toch idyllisch—ook rond het dorp werden gebouwd.

 

Het leven is goed in Montelobado in 1926. Generaal Primo de Rivera’s infrastructurele hervormingen en juist het achterblijven van agrarische hervormingen schaden het dorp allerminst. Geen honger of armoede in Montelobado sinds zijn stichting in de twaalfde eeuw. Ook geen honger in 1926 en de gedachte aan armoede is een rare gedachte, hoewel jonge mensen er de mond vol van hebben. Om de armoede in Montelobado—waaronder niemand lijkt te lijden—te ontvluchten, zoeken jonge mensen hun geluk in de stad, waar het grote geld lonkt.

 

Wat die jonge mensen vergeten, is dat groot geld relatief is. In Montelobado speelt geld nauwelijks een rol, dus welke rol kan groot geld er spelen? En als alle jonge mensen in de stad groot geld verdienen, hoe groot is dat geld daar dan precies? Wat die jonge mensen ook vergeten, is dat ze voor hun grote geld vijftig uur per week geestdodend, zwaar en soms gevaarlijk werk moeten doen, terwijl in Montelobado niemand werkt, nooit. Natuurlijk poten de dorpelingen, van de apicultor, de imker, tot de zapatero, de schoenmaker, soms een dagje aan. Maar werk? Nee, niemand werkt in Montelobado en geestdodend is waar de dorpelingen hun dagen mee vullen allerminst.

 

Huisvesting is een ander probleem in de stad. In slecht geconstrueerde woningen leven migranten daar como sardinas en lata. Maar de stad, daar zijn alle migranten het over eens, rekent af met de onzekerheid die inherent is aan het agrarische leven in Montelobado en uh… wat een raar verhaal is dat! Als het weer soms tegenzit of als er een periode wat meer insecten zijn die het op een specifiek gewas hebben gemunt, dan zijn de mensen in de stad daarvan de dupe; niemand in Montelobado eet er een hap minder om.

“Maar in de stad,” mompelen de migranten als ze net voor Kerstmis bleek en met ingevallen wangen voor een week rust in Montelobado uit de diligence stappen na een treinreis naar Ciudad Rodrigo en een dag in die diligence, “in de stad kunnen we naar het ziekenhuis. Dat kan in Montelobado niet.”

Zeker waar. Er is echter zelden iemand ziek in Montelobado. Gezonde frisse lucht, gezonde voeding, beweging in de zon, lachen, muziek maken, dansen, zingen, toneelspelen, spelletjes doen, knutselen en … er valt met de migranten niet te praten. Het leven in de stad is beter dan in Montelobado y basta! Soms betogen migranten in een café, na een glas tinto voor de haard—waarnaast een uit hout gesneden belén, een kerststal, pronkt—hoeveel meer kansen hun kinderen hebben in de stad. Hun kinderen kunnen daar immers naar school. Om het gezellig te houden, laten de dorpelingen het daarbij. Kinderen in de stad—iedereen begrijpt dat; niemand zegt het—móéten naar school omdat ouders geen tijd hebben hun kinderen te leren rekenen, lezen, schrijven en argumenteren en te verhalen over geschiedenis, aardrijkskunde, plant- en dierkunde en wat niet. En familie en buren, die onder normale omstandigheden een deel van de onderwijstaken op zich nemen, wonen ver weg.

 

De uittocht naar de stad nam een vlucht in 1919, na de invoering van het retiro obrero, het arbeiderspensioen. Wie tot zijn vijfenzestigste als arbeider werkt in de stad krijgt maandelijks een geldbedrag zonder nog te hoeven werken. Het is onbegrijpelijk hoe zo’n belofte indruk op mensen kan maken. Om een en ander te bekostigen, wordt vijf procent ingehouden op het loon van arbeiders en vijfenzestig worden in de stad is uh… laat ook maar. En toch, juist omdat in bijvoorbeeld Bilbao het pensioen relatief hoog is, migreren veel jonge mensen uit Montelobado naar Bilbao om daar lange dagen metaaldampen in te ademen in een gieterij, te sjouwen in de haven, te klinknagelen op een scheepswerf, te buffelen in een mijn, opnieuw en opnieuw dezelfde handeling te verrichten achter een lopende band in een wapenfabriek of te metselen, te metselen en te metselen aan arbeiderswoningen. Maar voor wat? Om te ontsnappen aan wat? Vanwege een geloof in wat? Of is het echt alleen dat grote geld en dat pensioen?

 

Toegegeven, de dorpelingen in Montelobado maken zich soms zorgen. Primo de Rivera stootte drie jaar geleden de politici van de troon die suggereerden Spanje te besturen, terwijl ze slechts de belangen behartigden van de mensen die ooit werkelijk groot geld verdienden met de handel in goederen van overzee en die nu gieterijen bezitten, schepen, scheepswerven, mijnen, wapenfabrieken en bouwbedrijven. Rivera heeft geen interesse in Montelobado. Prima, want een nationale overheid hoort in het reilen en zeilen van dorpen ook geen interesse te hebben. Maar hoelang duurt het nog tot de eigenaren van gieterijen, schepen, scheepswerven, mijnen, wapenfabrieken en bouwbedrijven—en laten we die van banken niet vergeten—een weg vinden voldoende invloed uit te oefenen op Rivera’s officieren om hem van de troon te stoten en opnieuw—democratisch uiteraard—een regime van corrupte politici te installeren? Als jonge mensen uit Montelobado bereid zijn het plezier in het leven op te geven voor geld, hoe moeilijk kan het dan zijn iemand met politieke ambities te corrumperen of—en laat het een pesadilla zijn, een nare droom—jonge mensen direct na hun schooltijd in te palmen, te plooien en als heilige naar voren te schuiven in de politieke arena? Hoe antikapitalistisch Rivera ook is, no hay cerradura segura si la ganzúa es de oro, geen slot is veilig als de loper van goud is.

 

Meer migratie naar Bilbao betekent dat de dorpelingen in Montelobado die immuun zijn voor de magie van de woorden geld en retiro obrero onder dwang van een centraliserende overheid zullen moeten gaan werken. Wie anders voedt de arbeiders in Bilbao? Hervormingen in de agrarische sector zijn dan onvermijdelijk en … uit mijn ooghoek zie ik een lange, stalen arm bewegen waarmee een vroege dorpeling in haar of zijn huerto een emmer in een waterput laat zakken. Over twee uur gaan overal in Montelobado dat soort armen op en neer en irrigeren dorpelingen de gewassen in hun huerto’s.

 

De regen laat het de laatste paar maanden afweten. Toch staan de gewassen in de huerto’s er patent bij. Elke middag gaan dorpelingen af en aan met kruiwagens beladen met groente en fruit en elke middag, als Heidi en ik terugkomen van een wandeling met Boris, vinden we een stapel groente en fruit voor onze voordeur, groente en fruit die, nondeju, naar vroeger smaken! Courgettes, aubergines, tomaten, paprika’s, komkommers, prei, knoflook, uien, pompoenen, kool, spinazie, sla, peren, appels, druiven, perziken, nectarines, kweeperen en wat niet. Kweeperen at ik nooit eerder en uh… niks mis mee! Tijdens onze wandelingen met Boris plukken Heidi en ik bramen, vlierbessen, vijgen, pruimen en allerlei kruiden en rapen we de eerste kastanjes. Het wachten is nu op de paddenstoelen die tevoorschijn komen als eerdaags de eerste najaarsregen is gevallen.

 

10 September 2025. Water sijpelt uit de kraan die uit de behuizing van de fontein steekt, wat, leerden we, normaal is aan het einde van de zomer. Toch smaakt het water uit de fontein beter dan dat uit putten in de huerto’s en dus wachten Boris en ik geduldig tot de karaf die ik onder de kraan heb gezet vol is gesijpeld terwijl mijn gedachten naar een buurt in de Rotterdamse nieuwbouwwijk Ommoord dwalen, waar ik een paar maanden na mijn zesde verjaardag belandde.

 

De meeste huizen in de buurt waren nog in aanbouw. Rond de paar bewoonde huizen gingen mensen op zondag af en aan met kruiwagens beladen met zakken aarde, planten en struiken die ze op zaterdagmiddag hadden gekocht bij een tuincentrum in Rotterdam. Prachtige tuinen kregen vorm en de bewoonde huizen baadden in het voorjaar van 1971 in een bloemenzee. Maar in nota bene de kruidenbuurt waarin ik kwam te wonen—alle straten waren naar een kruidsoort vernoemd—plantte niemand in een tuin iets eetbaars. Ik had geen tijd me er druk om te maken. Een lange zomervakantie lang ravotte ik lange dagen tussen huizen in aanbouw, at ik ’s avonds met geveinsd plezier tot pulp gekookte groente uit de supermarkt en at ik elke dag een appel of sinaasappel, ook uit de supermarkt, omdat het me anders aan vitaminen zou ontbreken.

 

De kruidenbuurt in aanbouw was een speelparadijs en de school was nog niet voltooid. Helaas was de school in de belendende grasbuurt—waar alle straten naar een grassoort waren vernoemd—wel al voltooid en te snel kwam de dag dat ik niet langer lange dagen tussen huizen in aanbouw ravotte, maar uit het raam staarde van het klaslokaal van juf de Zwart of naar een wandplaat van Floris V, die door de edelen gevangen werd genomen, de enige decoratie in het klaslokaal. Sinds mijn aankomst in de kruidenbuurt was ik Floris geweest, zelfgemaakt houten zwaard in de hand. In het klaslokaal van juf de Zwart, aan een tafeltje voor haar lessenaar, zo dicht in haar buurt dat ze me bij mijn lurven kon grijpen als ik me bewoog op een manier die haar niet zinde, was ik een gevangene. Haar grijpgrage handen ten spijt vond ik juf de Zwart wel aardig, maar juf de Zwart vond mij helemaal niet aardig en dat had veel te maken met het tempo waarop ze ons dingen leerde, een tempo dat ze aanpaste aan het domste kind van de klas. Ik vond dat belachelijk, ondanks dat snel duidelijk was dat ik dat domste kind was.

 

Rekenen, lezen en schrijven kon ik al, maar van argumenteren leek ik niets te begrijpen en telkens weer als ik mijn vinger opstak om iets te vragen, stond het gezicht van juf de Zwart plotseling op onweer. Ook van wat juf de Zwart ons verder probeerde te leren, begreep ik niets. Kinderen zoals wij, om iets te noemen, moesten blij zijn dat ze naar school konden. De klas knikte instemmend en waarschijnlijk omdat mijn wenkbrauwen omhoogschoten, legde juf de Zwart uit—haar gezicht op onweer—dat wij blij moesten zijn dat we naar school konden omdat kinderen vroeger niet naar school konden en voelde ik me nog dommer dan ik me al voelde.

 

Wist ik veel dat juf de Zwart een comparatieve evaluatie met een normatieve verwarde, me aan disciplinerende retoriek onderwierp en me plooide tot aannemend subject, niet tot kennend subject. Argumentum ad relative privationem. Ik had er nooit van gehoord, maar juf de Zwart, en dat was erger, ook niet.

 

“Juf,” had ik kunnen zeggen als ik Popper had gelezen in plaats van Karl May, “we leren toch door fouten te elimineren, niet door kleine successen te vieren,” en als ik Arendt had gekend in plaats van Arendsoog had ik daaraan toe kunnen voegen: “U moet me leren oordelen, niet aanvaarden,” waarop ik, als ik me door Adorno had laten inspireren, niet door Dumas’ Athos of Dantès, nog naar voren had kunnen brengen: “Relatieve verbetering—als bewegingloos in dit saaie klaslokaal naar uw onzin luisteren beter is dan waarmee ik me vroeger bezig zou hebben gehouden—maskeert doorgaans structurele tekortkoming.”

 

Juf de Zwart wilde me niet vertellen wat vitaminen waren toen ik dat vroeg. Over andere zaken, van agrarische hervormingen tot de zorgstaat, vertelde ze graag. Het was allemaal prachtig en fijn en ik wilde zo graag begrijpen waarom dat zo was. Als juf de Zwart de moeite nam iets uit te leggen, raakte ik het spoor bijster en omdat ik haar gezicht niet graag op onweer zag staan, beet ik op mijn tong toen ze uitlegde hoe prachtig en fijn het was dat Nederland geen dictatuur was, waar één man of vrouw de regering vormt.

“Zoals meneer Hitler!” riepen drie of vier kinderen in koor toen ik niet langer op mijn tong kon bijten en riep: “Zoals Floris!” en ik aan juf de Zwarts gezicht zag hoe dom ik weer was geweest.

“Floris was een aristocraat,” wees juf de Zwart me terecht. “Maar leven in een dictatuur of in een aristocratie is vreselijk, want mensen mogen hun regering niet kiezen zoals dat in een democratie wel mag.”

“Dictators en aristocraten die de mensen in hun land ontevreden maken, worden verbannen of vermoord,” hoorde ik mezelf denken, maar net als juf de Zwart onbekend met de woorden valse dichotomie voelde ik me weer eens dommer dan dom.

 

Juf de Zwart was zwanger. Halverwege het jaar was het juf de Bruin—geen grap—die haar verving. Juf de Bruin spoorde ons aan een boon in een luciferdoosje met vochtige watten te leggen. Zodra uit de boon een worteltje groeide, moesten we de boon in een pot met aarde stoppen en op de aarde elke dag wat water druppelen. Deden we het goed, dan zouden we leren hoe een boon uitgroeit tot een plant. Toen ik juf de Bruin vroeg waarom we geen bonen in de tuinen rond onze huizen plantten, stond haar gezicht plotseling op onweer.

 

De bevestiging dat twijfel mijn beste raadgever is, was alles waarmee mijn rugzak was gevuld toen jaren later de deuren van het Libanon Lyceum in de Rotterdamse wijk Kralingen voor de laatste keer achter me dicht vielen. Na twaalf jaar onderwijs—kleuterschool niet meegerekend—trok ik het leven in met een feitelijk lege rugzak en ik temperde mijn verbolgenheid—ik had die schooldeuren eerder voor de laatste keer achter me dicht moeten laten vallen—met de gedachte dat die rugzak met ballast zou zijn gevuld als ik voor regulier onderwijs niet te dom was geweest en … Boris legt een poot op mijn bovenbeen. In gedachten verzonken ben ik gaan zitten op de rand van het bassin rond de fontein en achter me is de karaf vol gesijpeld. Ik pak de karaf, sta op, loop naar huis en terwijl Boris naar de pijpen van mijn joggingbroek hapt, bedenk ik dat ik me net als de dorpelingen in Montelobado in 1926 soms zorgen maak. Wat als die dorpelingen de migratie naar de stad hadden kunnen stoppen? Kan Europa nog breken met organisaties zoals de EU, de NATO en de WHO voordat het te laat is of hebben onze jufs de Zwart zich zo goed van hun taak gekweten dat rede en logica inmiddels rudimentair zijn? Hoelang kunnen we nog volharden in wat we doen omdat het morgen beter zal zijn dan het vroeger was zonder een poging te doen te ontdekken hoe het vroeger werkelijk was en vandaag werkelijk is? Een uur studie naar drogredenen—vroeger verboden, nu gewoongoed—en de werkelijkheid krijgt een ander karakter. We corrigeren onszelf als we per ongeluk nog eens een drogreden gebruiken, nemen grootgebruikers zoals politici, journalisten, onderwijzers en leraren niet langer serieus en voor we er erg in hebben lachen we weer, maken we weer muziek, dansen en zingen we weer, spelen we toneel, doen we spelletjes en knutselen we terwijl we onze kleinkinderen verhalen over de EU, de NATO en de WHO, die nog slechts voetnoten zijn in onze geschiedenis.

 

Boris springt tegen Heidi op, die in de deuropening van ons huis staat en lachend zegt: “Waar bleef je nou? Je hebt een uur op die fontein gezeten. Zo komt er weinig van schrijven.”

“Ho, ho! Stropop en hellend vlak! Dat kan niet meer, want we moeten uit de EU.”

“En uh… non si… non sequitur kan dan nog wel?”

Ik grinnik en zeg: "Non sequitur. Het volgt er niet uit. De ongeldige conclusie. Waar haal je dat nou weer vandaan om kwart over zes 's morgens? Toch denk ik dat de EU snel verleden tijd is als we drogredenen uit ons leven bannen, dus echt non sequitur is mijn stomme grapje niet. Maar je hebt gelijk. Ook geen non sequitur meer, want anders blijven we geloven dat Rusland de rest van Europa binnen zal vallen omdat het Oekraïne is binnengevallen.”


Het boek Onbevlekte perceptie is verkrijgbaar! Klik hier voor meer informatie


 
 

Met jouw steun kan ik blijven schrijven.

Lieve groet, Nikko 🙂

Of doneer direct:

ES9430580709052720066355

BIC/Swift: CCRIES2AXXX

t.n.v. Nikko Norte

Dank je wel!

bottom of page