Nikko Norte
David, David en Goliath …
Donderdag 24 december. Het is nog donker als ik Servie in Weert ophaal. Hij is een van de veteranen die me sinds het uitkomen van mijn boek hun vaak onthutsende verhalen over hun tijd in Uruzgan sturen, verhalen die weinig te maken hebben met het traumatiserende talibangeweld dat inmiddels maatschappelijk lijkt te zijn erkend – en dat ik zonder veel moeite kan ontkrachten. Servie’s verhaal is een met wroeging doorspekt verhaal.
Heel even staren we elkaar aan in het licht van een straatlantaarn. Dan breken Dakota en Servie tegelijkertijd het ijs. Dakota, Servie’s hond, springt tegen me op en Servie zegt: ‘Zo klein ben je niet.’ Lachend kijk ik naar hem op terwijl ik met Dakota speel. Het was me direct opgevallen dat Servie niet veel groter is dan ik, maar hij is een beer van een vent en in vergelijking met hem blijf ik een kabouter.
Dakota kruipt achter in de auto in het hok van Moos de herdershond, die bij Heidi is achtergebleven. Servie neemt de bijrijdersstoel en ik stap achter het stuur. Nog wat onwennig in elkaars gezelschap vertelt Servie me dat hij slecht heeft geslapen. Hij kijkt op tegen het gesprek dat we in Den Haag gaan voeren met hoge officieren van de krijgsmacht. Daarnaast is hij tegen het advies dat ik hem gisteravond via de telefoon gaf toch gaan spitten in de socialemediaberichten die over hem de ronde doen sinds Trouw gisteren zijn relaas publiceerde. Hij komt er op de sociale media beter vanaf dan ik, maar leuk is het niet voor hem – ik ben al wat jaren gewend aan het als wetenschappelijk gepresenteerde argument dat het niet aannemelijk is dat ik het leven dat ik leef ook daadwerkelijk leef.
Nadat Trouw het artikel over Servie vorige week voor commentaar aan Defensie aanbood, nodigde Defensie hem uit voor een gesprek. Servie vroeg mij of ik tijdens dat gesprek zijn vertrouwenspersoon wilde zijn. Met de storm die losbarstte toen Trouw het artikel gisteren publiceerde, hadden we geen rekening gehouden.
Bij een tankstation houden we halt. Ik kook water voor koffie op een brander, giet kokend water in de filter op de rand van mijn Stanleythermoskan en merk dat Servie geniet van het moment. Heel even zijn we weer de soldaten die we ooit waren en … gevulde koek! De laatste gevulde koek die ik at, kwam bijna veertig jaar geleden uit een kadi-wagen op de Rucphense Heide. Terwijl de koffie doorloopt, kopen we twee gevulde koeken.
Als we koffiedrinkend en koek etend verder rijden, maakt mijn telefoon een geluid waarvan ik weet dat het me attendeert op een bericht. Ik ben zonder Heidi’s hulp kansloos met dat apparaat, heb los daarvan mijn handen vol, vraag Servie te kijken wat er loos is en heb spijt voordat we een hectometerpaal verder zijn. Servie leest het bericht voor van een Uruzganveteraan: ‘Dat dit soort acties hebben plaatsgevonden waarbij ook burgerdoden zijn gevallen, is mij zeker niet vreemd en …’ Servie schiet vol. ‘Ik sta niet alleen,’ snikt hij, terwijl ik denk: Je moest weten hoeveel berichten ik de afgelopen maanden heb ontvangen van veteranen die met zichzelf overhoop liggen om wat ze in Uruzgan deden of nalieten te doen. Ik houd mijn mond en dwaal in mijn gedachten naar het moment in de geschiedenis dat ik in Uruzgan de waarschuwing voor een op instorten staande wadiopgang doorgaf aan een officier van wie ik had kunnen weten – wíst, nondeju – dat hij niets met mijn waarschuwing zou doen. Kort na mijn waarschuwing stortte die wadiopgang onder het gewicht van een pantservoertuig in en een Nederlandse militair overleed. Geen dag verstreek sindsdien zonder dat wroeging aan me knaagde, maar mijn wroeging verbleekt bij die van Servie, die in een verlammend gewetensconflict belandde nadat hij in Uruzgan ooit handelde in strijd met zijn morele kompas.
Servie herstelt zich. Zwijgend volgen we de TomTom, die ons parking De grote markt in Den Haag inloodst. Dakota plast tegen een pui, Servie rookt de sigaret die hij heeft gerold en niet veel later melden we ons bij de receptie van een kantoorpand aan de Kalvermarkt. Dakota brengt de beveiliging even in verlegenheid, maar hij is aangemeld – Dakota is een heuse hulphond – en heeft zelfs een identiteitsbewijs.
We spreken vandaag met een schout-bij-nacht, een marinerang die gelijk staat aan die van een generaal-majoor van de landmacht, en met een kolonel, die ons bij de receptie ophaalt. Even kijken de kolonel en ik elkaar aan. Hij is geen spat veranderd sinds ik hem in Uruzgan als jonge kapitein leerde kennen. Ik diende niet in zijn compagnie, maar hij ving me op als ik weer eens bonje had met de staf van de compagnie waarvoor ik wél diende en ik herinner me flarden uit een brief die hij ooit schreef aan generaal Marc van Uhm, destijds de commandant van de luchtmobiele brigade. Door de ervaring en kennis van de sergeant Norte heb ik enorm veel voordeel gehad bij de aanvang van de missie. Door de door sergeant Norte uitgevoerde intensieve begeleiding van de kaderleden en de pelotons gedurende de voorbereiding en uitvoering van patrouilles zijn de pelotons van de Bravo compagnie op een snelle, effectieve wijze geïntroduceerd in Uruzgan. Voor een goede inwerkperiode tijdens de missie in Afghanistan is het zeer wenselijk dat de sergeant Norte zijn ervaringen ter plekke blijft delen met nieuw in te zetten eenheden. Dit kan alleen gerealiseerd worden als de sergeant Norte in het inzetgebied geplaatst blijft.
Dakota zorgt voor wat paniek op onze weg naar boven. Alarmen schellen als beveiligers deuren naast draaideuren voor het dier openen. De rust hersteld, maken we kennis met de schout-bij-nacht aan wie Servie officieel zijn verhaal zal doen. Het wordt een lange zit. Servie heeft zijn emoties onder controle, maar de schout-bij-nacht heeft veel vragen. Ik heb Servie’s verhaal inmiddels al een paar keer gehoord en de kamer waarin ik me bevind, misschien het uniform van de kolonel tegenover me, maakt dat ik wegdroom naar Uruzgan.
Begin 2008. Sergeant-majoor Norte. Het vluchtelingendrama in Deh Rawod. Er was de voorgaande maanden door onze oppositie af en toe een 107-millimeterraket afgeschoten in de richting van het Nederlandse Kamp Hadrian, in de buurt van Deh Rawod. Terecht maakte de bevelvoerende officier van Kamp Hadrian zich daar druk om. Onterecht verdacht hij iedere Afghaan die zich ’s nachts door het bewoonde gebied ten noorden van zijn kamp bewoog ervan een bermbom in te graven of een 107-millimeterraket in stelling te brengen. Als gevolg daarvan regende het Nederlandse mortiergranaten op dat bewoonde gebied en regelmatig wierpen vliegtuigen er bommen op af.
Vanuit Kamp Holland, zo’n zestig kilometer ten oosten van Kamp Hadrian, bewogen één officier en ik hemel en aarde om de waanzin te stoppen. De officier werd met repatriëring bedreigd; ik werd uitgelachen.
Het waarnemingsmiddel waarmee de bezetting van Kamp Hadrian vermeend boosaardige Afghanen spotte, had een evenknie in Kamp Holland en dat, bedacht ik op een nacht tijdens een eenzame wacht in de opsroom van Kamp Holland, bood misschien redding voor de bevolking in het door Nederlanders bestookte gebied. Ik nodigde een legal advisor, een militair jurist, afgekort legad, uit om met een korporaal die in Kamp Holland dat waarnemingsmiddel bediende een kijkje in het voorterrein te nemen. Legads gaven via de radio iedere nacht weer toestemming voor de bombardementen op het bewoonde gebied ten noorden van Kamp Hadrian, waarvan de dichtstbijzijnde rand op zo’n drie kilometer van het kamp lag. Al op een afstand van een kilometer was er ’s nachts op de beeldschermen die met het waarnemingsmiddel in verbinding stonden nog nauwelijks iets waar te nemen. Verheugd keek ik de legad aan, die op me neerkeek en zei: ‘Als de commandant in Kamp Hadrian meldt dat hij talibanelementen waarneemt, dan neemt hij talibanelementen waar en dat betekent dat hij naar goeddunken kan handelen.’
Tweemaal bezocht ik Kamp Hadrian in de hoop de bezetting ervan tot bezinning te kunnen brengen. De commandant van het kamp weigerde met me te spreken en de onderofficieren en manschappen die ik sprak, wezen vervuld van angst op een schroeiplek aan de zijkant van een gepantserde container die volgens hen getuigde van de accuratesse van de afvuurders van 107-millimeterraketten. Ach, ach, het was toch wat.
Een jaar eerder maakte ik jacht op afvuurders van 107-millimeterraketten en zag ik bevestigd wat ik al wist. Onze oppositie legde, als ze op die dingen de hand wisten te leggen, haar 107-millimeterraketten, zo’n tachtig centimeter lang en honderdzeven millimeter in doorsnede, overdag klaar in de woestijn, achterkant in het zand – lanceerinstallaties ontbraken – de punt op een stapeltje stenen in ongeveer de richting van een Nederlands kamp, afstand ten minste vijf kilometer. Onder dekking van de duisternis probeerden ze een raket, soms twee, heel soms zelfs drie, te ontsteken, waarna het ding, en alleen na een succesvolle ontsteking, in ongeveer de richting vloog waarin het was klaargelegd.
Een raket had Kamp Hadrian getroffen en de enige krijgsmacht ter wereld waarvan het personeel in gepantserde containers sliep, at, recreëerde en vergaderde, oordeelde dat dat voldoende reden was een stukje Uruzgan van zo’n dertig vierkante kilometer stelselmatig te bombarderen, de bevolking van dat gebied inmiddels voor de bombardementen op de vlucht.
De gevluchte bevolking verzamelde zich op de bazaar van Deh Rawod. Onder het waakzame oog van Pers Informatie Officieren rapporteerde de Nederlandse pers gedwee dat die bevolking zich door taliban uit haar leefomgeving had laten verjagen en ik beleefde in Kamp Holland de voorbereidingen mee van een militaire operatie die tot doel had de daar niet-aanwezige taliban uit het door de bevolking ontvluchte gebied te verdrijven. Container na container stormde ik binnen om officieren ervan te overtuigen dat geen strijder in Afghanistan erover zou piekeren de lokale bevolking uit een gebied te verjagen. Die bevolking verleende hem onderdak, voedde hem, verschafte hem de mogelijkheid zijn drugs op te slaan – waar het in Afghanistan uiteindelijk allemaal om draait: drugs – en verschafte hem de mogelijkheid zich onopgemerkt te verplaatsen omdat geen westerse militair het verschil zag tussen een strijder en een boer.
Tijdens de eerste paar uur van het offensief dat een einde zou maken aan de talibanterreur in Deh Rawod, tevens de laatste paar uur van dat offensief, stelden Nederlandse troepen zich verantwoordelijk voor vijf slachtoffers, waarvan vier dodelijke. Geen slachtoffers onder taliban of strijders van welke gezindte dan ook – dat was ook niet mogelijk geweest – maar onder eigen troepen.
Verwijt achtervolgde me nog lang. Ik dacht dat ik alle middelen had aangegrepen om de zich ontwikkelende waanzin te stoppen, maar dat had ik niet. Wat als ik Jeroen Pauw en Paul Witteman had aangeklampt toen zij een paar van hun talkshows opnamen in Kamp Holland? Ik was twee jaar eerder te gast geweest bij Goedemorgen Nederland, dat Jeroen Pauw, zover ik wist, produceerde. Bij Paul Witteman was ik te gast geweest in het programma Het Lagerhuis, waarin ik het debat aanging met Marcel van Dam. Ik had gedurende het jaar dat ik in Uruzgan diende voordat Pauw en Witteman er hun televisieprogramma’s opnamen voldoende informatie verzameld om de Nederlandse wederopbouwmissie plat te leggen. Bang om herkend te worden en zaken te moeten uitleggen die ik niet wilde uitleggen, bleef ik bij Pauw en Witteman en hun camera’s uit de buurt …
Verwijt, verwijt en … Servie weert zich kranig. Hij oogt moe maar tegelijkertijd strijdlustig. Twee Davids die het opnemen tegen Goliath. We maken geen schijn van kans. Servie weet dat; ik weet dat. Maar we weten ook dat er meer Davids op zullen staan. Het is een kwestie van tijd. Servie en ik hebben allebei gezien wat zich in Uruzgan voltrok en die vaststelling gaat verder dan het lijkt. Tachtig procent van de troepen in Uruzgan zette immers nooit een stap buiten de poorten van de Nederlandse kampen en had geen benul van wat zich buiten die poorten afspeelde. Het is doorgaans die tachtig procent die zich aan talibansprookjes waagt, zoals een deel van die tachtig procent ook ooit voor het ontstaan van die sprookjes verantwoordelijk was.
Servie, zal de krijgsmacht met instemming van de tachtig procent containertijgers mogelijk claimen – de persvoorlichter van Defensie gaf in Trouw een schot voor de boeg – lijdt aan PTSS en daarom herinnert hij zich slecht wat hij in Uruzgan beleefde. Nu kan een traumatische ervaring herinnering vervormen, nadruk op kan – een verscherpte herinnering komt tijdens een incident zoals Servie dat meemaakte vaker voor – maar er bestaat geen verband tussen PTSS en fálende herinnering en gelukkig heeft zich een getuige gemeld die Servie's verhaal onderschrijft. Los daarvan lijdt Servie – en hier spreek ik, niemand anders – niet aan PTSS, maar aan een morele verwonding. Servie had nooit met PTSS gediagnosticeerd mogen worden, al lijken de symptomen van PTSS en die van een morele verwonding veel op elkaar.
Servie was 27 toen hij in Uruzgan diende. Ik was 42 toen ik er arriveerde. De gemiddelde leeftijd van de troepen die de poorten van de Nederlandse kampen af en toe verlieten, lag rond de twintig, misschien zelfs lager. Knapen die te jong waren om de talibansprookjes die containertijgers opdisten in een juist perspectief te plaatsen, de bevolking van Uruzgan de dupe.
We zijn inmiddels een paar uur en een kan koffie verder en de schout-bij-nacht beëindigt het gesprek. Terwijl hij met Servie een sigaret rookt op een binnenplaats, verhaalt de kolonel me hoe hij ooit in Uruzgan tot ongenoegen van zijn superieuren weigerde een voertuig met een aantal inzittenden uit te schakelen. Een situatie gelijk aan die waar Servie ooit in verkeerde, andere uitkomst. De kolonel is er een om paarden mee te stelen. Het verbaast me geenszins dat hij snel door de rangen groeide sinds we elkaar voor het laatst spraken. Maar ook de officier die ik ooit waarschuwde voor een op instorten staande wadiopgang groeide door de rangen en dat is waar de schoen wringt bij de Nederlandse krijgsmacht.
Goliath bedoelde het niet verkeerd. Als een Israëliet hem zou verslaan, voorkwam dat strijd tussen de Filistijnen en de Israëlieten. Ik geloof niet dat de top van de krijgsmacht het verkeerd bedoelt. Wat ik wel geloof, is dat de top van de krijgsmacht goeddeels incompetent is, wat een prima leger en veel onschuldige mensen die ermee in contact komen naar de Filistijnen helpt. Het hoofd van Goliath hoeft niet per se te rollen, wel een groot deel ervan. Tot de dag dat dat gebeurt, is de krijgsmacht zo sterk als zijn zwakste schakel en zwakke schakels, helaas, zijn binnen de krijgsmacht legio en zwakker dan zwak.
Blog delen? Graag!